Een uil in de kerstboom

Op zondag 13 december 2020 sprak ik in het radioprogramma Vroege Vogels deze column uit: (hij is hier ook terug te luisteren):

Elk jaar is het binnenhalen van de kerstboom bij mij thuis een hoogtepunt. Allereerst omdat ik dan eindelijk het ski-luik van mij Saab kan gebruiken – een klepje in de achterbank dat een open verbinding creëert met de achterbak. Volgens mijn garagist bedoeld voor het vervoeren van ski’s – die zonder dat luik alleen op het dak passen – maar ik prik de Nordmann er doorheen. Elke auto zou zo’n kerstbomenluik moeten hebben.

In huis begint het echte feest. De boom krijgt zijn plaats en mijn vrouw en kinderen gunnen mij een halve middag intiem contact met de nog maagdelijke spar. Geconcentreerd observeer ik welke beestjes uit de langzaam opwarmende boom tevoorschijn komen. Dat doe ik al jaren. Mijn kerstboombeestjesboekhouding zal ooit een doorwrochte publicatie worden. De boom van 2020 leverde slechts een spinnetje op, een ordinaire kruisspin. Maar ik heb jaren gehad dat er een horde lieveheersbeestjes over het parket kroop of een nest met rupsen. Mijten en teken hebben we ook met de kerstboom naar binnen gehaald, en in 2017 kropen er springstaarten uit de kluit. Vorig jaar kwamen er twee ‘vliegjes’ tussen de takken vandaan, maar die heb ik niet kunnen vangen. Mijn voorlopige conclusie is dat de kenners die van 25.000 beestjes per boom spreken overdrijven, maar je verhoogt in december met de kersboom hoe dan ook de biodiversiteit in huis.

Het wachten is natuurlijk op iets bijzonders, zoals de zaaguil (Aegolius acadicus) die eind november werd gevonden in de 23 meter hoge spar die met het oog op de feestdagen voor het Rockefeller Center in New York was neergezet. Het arme 20 centimeter grote uiltje was verstijfd van schrik blijven zitten toen de boom in een boreaal bos werd omgezaagd. Pas twee dagen later en 300 kilometer zuidelijker werd hij in hartje Manhattan ontdekt.

Omdat onze krap anderhalve meter hoge Nordmann ook dit jaar geen uil herbergde, fiets ik even langs de Coolsingel waar voor het Rotterdamse stadhuis al sinds jaar en dag in de decembermaand een reusachtige kerstboom staat. Je weet maar nooit. Sinds zusterstad Oslo de jaarlijkse donatie staakte, is de herkomst van de boom mij onduidelijk. Toch hoop ik dat er een dwerguil afkomstig uit Scandinavië tussen de met ledlampjes verlichte takken zit. Vol goede moed schop ik drie keer tegen de sokkel. Niets. Zelfs ‘Djuuu, Djuuu, Djuuu, Djuuu’ ontlokt geen reactie. Ook een perfecte imitatie van een meer voor de hand liggende lokale bosuil – ‘Oe-oe-oe, Oe-oe-oe, Oe-oe-oe, Oe-oe-oe’ – levert niets op, behalve verbaasde blikken van voorbijgangers.

De kerstboom voor het stadhuis aan de Coolsingel in Rotterdam, december 2020.

Rotterdamse natuurvorsers

Essay_Roterodamum_2_2015Woensdag 6 januari 2016 werd het tweede Essay Roterodamum gepresenteerd in het Natuurhistorisch Museum Rotterdam. De Stichting Historische Publicaties Roterodamum, initiatiefnemer en uitgever van de essayreeks, verleende mij de eervolle opdracht het te schrijven. Het 60 pagina’s tellende en mooi vormgegeven boekje is getiteld ‘Rotterdamse Natuurvorsers’. Ik schreef er de volgende ‘disclamer’ boven, want ik ben geen historicus:

Dit essay gaat over Rotterdamse natuurvorsers en natuurvorsen in Rotterdam. Het heeft een autobiografisch karakter en is daardoor beslist geen allesomvattend geschiedkundig overzicht van iedereen die in en om Rotterdam bij natuuronderzoek betrokken is of was. Het geheel is een samenraapsel dat slechts twee verbindende elementen kent: verwondering en bewondering voor de natuur en mijn eigen interesses en belevenissen.

De presentatie van het essay werd ingeleid door een van de redactieleden, Matthijs Dicke. Van hem zijn de volgende (lovende) woorden:

… dit is het tweede essay in onze nieuwe, nog jonge reeks. Ik denk dat het een meer dan geslaagde opvolger is van het eerste essay van Henk Hofland dat in het najaar van 2014 verscheen. Net als Hoflands herinneringen aan zijn Rotterdamse jeugdjaren, beantwoordt jouw autobiografische verhaal eveneens aan de wens van onze stichting om een beeld te geven van de beleving van de stad in historisch perspectief. Je schrijft over je vroege kennismaking met het vak biologie en met de stadsnatuur van Rotterdam. Zonder dat je het verhaal strikt chronologisch hebt opgebouwd, volgen we je eigenlijk stapje voor stapje in je ontwikkeling als lokale natuurvorser. Dit verhaal verrijk jevoortdurend met verwijzingen naar geestverwante personen, of het nu gaat om wetenschappers van lang geleden die jou inspireerden of juist om nabije vrienden met wie jij je lange ontdekkingstocht tot op de dag van vandaag hebt gemaakt en beleefd. Dit levert een prachtig, afwisselend, gelaagd verhaal op.

Zo passeren bijvoorbeeld je eerste schelpenverzameling waarover je een brief schrijft aan Donald Duck en een expeditie op de Bergse Plassen waar jij als tiener in 1973 samen met je vogelvriend Michiel Hendriks de eerste Nijlgans van Rotterdam ontdekt. Je beschrijft verschillende Rotterdamse biologen die je voorgingen, onder wie Anton van Deinse, in wie jij jezelf enigszins herkent omdat hij veel publiceerde en omdat hij – zoals je schrijft – oog heeft voor het ongewone. Je schrijft dit alles in een mild-wetenschappelijke, toegankelijke en tegelijkertijd droogkomische stijl, die we van jou kennen.

Het mooie van het essay is dat we jou als persoon, met je bijzondere passie en fascinaties voor jouw vak beter leren kennen en dat je tegelijkertijd een beeld geeft van Rotterdam als natuurhistorisch decor dat altijd in beweging is en dus ook altijd actueel, relevant en urgent is. Het essay gelezen hebbend – het privilege van de redacteur – zal ik voorgoed anders naar de stad kijken. En ik ben ervan overtuigd dat alle Rotterdammers die het gaan lezen dat het komend jaar ook zullen doen. Hulde en duizendmaal dank, ook namens mijn mederedacteuren Arij de Boode, Els van den Bent en Nelleke Noordervliet, die de eerste versie eveneens met veel plezier hebben gelezen.

De eerste exemplaren werden door de uitgever op mijn verzoek aangeboden aan Kees Heij (die mij op het juiste moment omstreeks 1970 in aanraking bracht met de natuurhistorie) en Ferry van Jaarsveld (22), veelbelovend preparateur en de jongste vrijwilliger van het Natuurhistorisch Museum. De aanwezigen ontvingen allemaal een exemplaar van het essay.

De avond eindigde met een traditionele signeersessie:

De auteur signeert het exemplaar van Erwin Kompanje.

De auteur (rechts) signeert het exemplaar van Erwin Kompanje (links).

Essay Roterodamum 2 is (beperkt) verkrijgbaar: voor Euro 9,90 in de winkel van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam. Leden van Historisch Genootschap Roterodamum hebben een (automatisch) abonnement. Essay nummer 1 verscheen in 2014 en werd geschreven door Henk Hofland.

Bond, … James Bond, vogelaar

Zondag 12 oktober 2014 sprak ik een column uit in het Radio 1 programma Vroege Vogels. Hij is hier te beluisteren en hieronder na te lezen:

Bollinger_Kunsthal_2014_2Het is geen goede combinatie. Op zaterdagavond naar de opening van ‘Designing 007’ de James Bond tentoonstelling in de Kunsthal, en zondagochtendvroeg hier een column voordragen. Ik ben nog een beetje beneveld van de Bollinger, de champagne die er rijkelijk vloeide. Voordeel is wel dat ik mij goed heb kunnen verdiepen in de relatie tussen James Bond en ‘de natuur’.

Het begint al in de eerste Bondfilm, Dr No uit 1962. De Zwitserse actrice Ursula Andress speelt daarin de schelpenduikster Honey Rider die met haar voluptueuze lichaam gracieus uit zee opduikt. Hoewel haar witte bikini doorgaans de meeste aandacht krijgt van filmliefhebbers, mogen de twee grote tropische schelpen waarmee ze boven water komt er ook zijn. De twee mooie roze vleugelhoorns (Strombus gigas) zijn kennelijk niet bewaard gebleven in de Bondarchieven maar de legendarische bikini is wel op de tentoonstelling in Rotterdam te zien.

Ook in de film Dr No plegen schurken een aanslag op James Bond’s leven met een vogelspin, maar onze held – die als de dood is voor spinnen – slaat de achtpotige heldhaftig dood met zijn schoen. En zo zien we in de loop van 50 jaar filmgeschiedenis agent 007 strijd leveren met piranha’s in You Only Live Twice, met talloze gevaarlijke haaien in Thunderball, en met krokodillen en giftige slangen in Live and Let Die. Schorpioen zorgen voor de nodige doden in Diamonds Are Forever. In Skyfall, de laatste Bond-film, wordt 007 uit de handen van moordenaars gered door een komodovaraan.

Bond_birds of the west indies_1936_edited-1De ware liefde voor de natuur van geheimagent 007 komt aan het licht in Die Another Day uit 2002. Daarin zien we hem langs een Cubaans strand met een verrekijker de zee afturen, met het boek ‘The Birds of the West Indies’ (de gids voor de vogels van het Caribisch gebied) onder handbereik. Dat hij geen onschuldige vogelaar is, blijkt al gauw als we door de sterk vergrotende lenzen van zijn verrekijker Bond-girl Halle Berry uit zee zien stappen – met lege handen maar zeker niet minder gevuld dan Ursula Andress. Ik geef Bond gelijk. Wanneer ik bij Hoek van Holland zo’n vrouw uit het water zie komen, zou ik de zeevogels en duinpiepers ook even uit het oog verliezen.

Toch heeft 007 een verrassend hechte band met de vogelkunde. Zijn schepper, de op Jamaica wonend Britse schrijver Ian Fleming, zocht namelijk in 1952 naar een doodgewone naam voor zijn flamboyante geheimagent. Die vond hij op de kaft van zijn favoriete vogelgids ‘The Birds of the West-Indies’ geschreven door, jawel, James Bond. De echte James Bond is dus een vooraanstaand ornitholoog. Hij was conservator van de vogelcollectie van het Natuurhistorisch Museum in Philadelphia, en overleed in 1989 op 89-jarige leeftijd.

Bonus: Een videofragment waarin schrijver en creator van 007 Ian Fleming vertelt hoe en waar hij de naam ‘James Bond’ vond, en als ‘Angelsaksische, gewone maar toch masculine’ naam voor zijn geheimagent gebruikte.

Raamzwaan

Mijn rubriek ‘Beest’ op de Achterpagina van NRC Handelsblad (in 2012 gebundeld in ‘De bilnaad van de teek‘) verschijnt tweewekelijks op dinsdag. Vandaag staat Beest #166 in de krant. Omdat ik er een verduidelijkend filmpje bij heb, publiceer ik het stukje bij uitzondering nu ook hier, met het filmpje.

166_beest_raamzwaan

De stad biedt de vogelwereld veel goeds. Diversiteit aan groen, aanwezigheid van allerlei natte milieus, gebouwen (nestgelegenheid), de iets hogere temperatuur en veel voedsel (menselijk afval) zorgen er voor dat opvallend veel soorten de stad als leefgebied hebben. Zij nemen kennelijk een aantal ongemakken voor lief: de alom aanwezige huiskatten die menig vogel verschalken, en glazen gebouwen die ongekende aantallen raamslachtoffers maken. Met een beetje doorrekenen op basis van de analyse van 92.869 dodelijke vogelaanvaringen met glas, kwam men onlangs (The Condor 116: 8-23) alleen al voor de Verenigde Staten op een jaarlijkse sterfte van 599 miljoen vogels door glazen gebouwen.

De invloed van glas op vogelgedrag is nog onderbelicht. Mij bereiken steeds meer berichten over vogels die zich schier oneindig bezighouden met het verdrijven van hun eigen spiegelbeeld dat reflecteert in ramen, autolak, zijspiegels en bushokjes. Dit zijn altijd mannetjes die hun territorium en/of kroost verdedigen tegen indringers. Langs de Oudedijk in Rotterdam observeerde ik afgelopen weekend een knobbelzwaan (Cygnus olor) die tenminste de hele middag met zijn snavel tegen dezelfde ruit stond te tikken, terwijl zijn vrouw en nageslacht onbekommerd op een paar meter afstand op een grasveldje lagen te slapen.

Onderstaand filmpje maakte ik met mijn iPhone op zaterdag 31 mei 2014, rond 15.30 uur, op de Oudedijk ter hoogte van de Jericholaan, in Rotterdam-Kralingen.